Naar slecht Angelsaksisch voorbeeld vindt ook in het continentale Europa ingang dat niet alleen de criminelen in hun vermogen moeten worden getroffen, maar ook de ‘facilitators’, ook al weten ze niets van de misdaad af. Zo’n facilitator kan iedereen zijn die een rol speelt in het criminele proces, zoals de verhuurder van een bedrijfsruimte of een vrachtwagen, en het administratiekantoor.
Nederland kent onder meer de ‘Wet Damocles’. Die wet treft niet alleen criminelen (bijvoorbeeld drugshandelaren) maar ook verhuurders van het pand waarin zo’n crimineel actief was, want dat pand kan door de burgemeester worden gesloten ook al wist de verhuurder niets van de criminaliteit af.
Een variant daarop is ‘kleurloos opzet‘: als vader geld overmaakt aan zijn zoon die later terrorist blijkt te zijn, maakt vader zich schuldig aan terrorismefinanciering. Hiermee worden zowel de vader die wist dat zijn zoon crimineel was getroffen, als de vader die dit niet wist. Het zijn allebei voorbeelden van de onbarmhartige overheid die wij kennen (zie ook dit artikel).
Een daarmee samenhangende trend is die van het ‘afpakken’, de non-conviction based confiscation. Dit volg ik al enige tijd, omdat het een trend is die pas in de algemene trend van maatschappelijk onbetamelijke wetgeving.
Uitspraak Hof van Justitie van de Europese Unie
Over het thema ‘afpakken’ heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECJ) vandaag een interessante uitspraak gedaan. In deze uitspraak beslist het ECJ dat het confisqueren (verbeurdverklaren) van een hulpmiddel dat toebehoort aan een derde die te goeder trouw is, in strijd is met het Europese recht. Bovendien is onrechtmatig dat het nationale recht niet voorzag in rechtsmiddelen ten gunste van deze derde.
Feiten
De zaak was door de Bulgaarse rechter aan het ECJ voorgelegd en ging over een strafzaak tegen een chauffeur, die had geprobeerd om antieke munten van Turkije naar Duitsland te vervoeren, tijdens zijn werk voor een Turkse transportonderneming (die van de smokkel niet op de hoogte was). Hij werd op de grens tussen Turkije en Bulgarije door de Bulgaarse douane gesnapt. De douane nam onder meer eigendommen van de transportonderneming in beslag, te weten de trekker, de oplegger, de contactsleutel en de kentekenbewijzen van deze trekker. De Turkse transportonderneming vroeg de eigendommen terug bij de Bulgaarse overheid en kreeg nul op rekest bij een rechter in een procedure waartegen geen beroep kon worden ingesteld. Na veroordeling van de chauffeur werd de oplegger aan de transportonderneming terug gegeven. Het beslag op de overige eigendommen van de transportonderneming werd gehandhaafd. Vervolgens is de chauffeur in beroep gegaan tegen de confiscatie van de trekker c.a. en heeft de Bulgaarse rechter (de verwijzende rechter) aan het ECJ vragen gesteld.
Verwijzing
Het ECJ schrijft over de verwijzing:
22 De verwijzende rechter merkt op dat de in artikel 242, lid 8, NK vastgestelde inbeslagneming ten gunste van de staat van het voertuig waarmee de smokkelwaar werd vervoerd weliswaar een verplichte inbeslagneming na smokkel is, maar – anders dan de in artikel 37, lid 1, punt 3, NK bedoelde confiscatie van de goederen van de schuldige – geen straf vormt.
23 Deze rechter twijfelt echter aan de verenigbaarheid van artikel 242, lid 8, NK, dat is vastgesteld vóór de toetreding van de Republiek Bulgarije tot de Europese Unie op 1 januari 2007, met de bepalingen van het Unierecht, met name artikel 17, lid 1, en artikel 47 van het Handvest.
24 Inzonderheid meent deze rechter dat de in deze bepaling bedoelde inbeslagneming, ook wanneer het vervoermiddel dat heeft gediend om de smokkelwaar te vervoeren niet toebehoort aan diegene die de inbreuk heeft gepleegd, zou kunnen leiden tot een verstoring van het evenwicht tussen het belang van de derde-eigenaar die niet heeft deelgenomen en geen enkele band heeft met het strafbare feit, en het belang van de staat om dit voorwerp in beslag te nemen omdat het werd gebruikt om de inbreuk te plegen.
Een en ander leidt er toe dat de Bulgaarse rechter om een prejudiciële beslissing verzoekt.
ECJ
Het ECJ beoordeelt de zaak en komt tot de volgende verklaring voor recht:
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen, gelezen in het licht van artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op basis waarvan een hulpmiddel dat werd gebruikt voor een ernstig geval van smokkel en dat toebehoort aan een derde te goeder trouw, kan worden geconfisqueerd.
2) Artikel 4 van kaderbesluit 2005/212, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op basis waarvan een voorwerp dat toebehoort aan een andere persoon dan diegene die het strafbare feit heeft gepleegd, in het kader van een strafprocedure kan worden geconfisqueerd zonder dat die andere persoon beschikt over een doeltreffend rechtsmiddel.
Meer informatie:
- Persbericht ECJ inzake de uitspraak in het Engels.
- Nederlandse vertaling van de uitspraak.
- Overzichtspagina ECJ in de zaak C393/10.
Kenmerken volgens de ECJ-uitspraak:
„Prejudiciële verwijzing – Artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Eigendomsrecht – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Kaderbesluit 2005/212/JBZ – Confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen – Richtlijn 2014/42/EU – Bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie – Nationale regeling die voorziet in confiscatie ten gunste van de staat van het voorwerp dat is gebruikt bij het plegen van douanesmokkel – Voorwerp dat eigendom is van een derde te goeder trouw”
Aanvulling 6 februari 2021
ECER schreef over deze uitspraak.