In december deed de Amsterdamse rechtbank een interessante uitspraak in een geschil tussen ABN Amro en twee geldtransactiekantoren over persoonsgegevens die de bank van die geldtransactiekantoren wilde ontvangen.
Onderwerp van het geschil was dat ABN Amro bepaalde gegevens over betaler en ontvanger van de geldtransactiekantoren wilde ontvangen, volgens een werkwijze die veel kosten voor de geldtransactiekantoren zou opleveren. Deze verplichting was volgens ABN Amro gebaseerd op een Europese verordening, de ‘Wire Transfer Regulation 2‘, die als ‘Wtr2’ wordt aangeduid, maar stond al in de voorganger Wtr1 die in 2007 in werking was getreden. De verplichting was in 2022 door de bank ontdekt, zo blijkt uit de uitspraak.
De rechtbank overweegt over Wtr2:
4.1. Op 26 juni 2017 is de EU-Verordening (2015/847) betreffende bij geldovermaking te voegen informatie in werking getreden, die ook wel bekend staat als de Wire Transfer Regulation 2 (Wtr2). Dit is de opvolger van de Wtr1 uit 2006. De Wtr2 heeft als doel de traceerbaarheid van informatie bij geldovermakingen te verbeteren, ter ondersteuning van de voorkoming van, de opsporing van en het onderzoek naar witwassen van geld en terrorismefinanciering. De Wtr2 is van toepassing op ‘geldovermakingen’ verzonden of ontvangen door ‘betalingsdienstaanbieders’ of ‘intermediaire betalingsdienstaanbieders’ in de Europese Unie.
en bespreekt de in die verordening gehanteerde definities. Niet in geschil is dat zowel de geldtransactiekantoren als ABN Amro aan de verplichtingen van de Wtr2 moeten voldoen. De vraag is echter of de specifieke gang van zaken bij geldtransactiekantoren er toe leidt dat ABN Amro persoonsgegevens hoort te krijgen. Die specifieke route wordt in overweging 4.16 beschreven.
Oordeel
De rechter oordeelt onder meer (Nedsom c.s. zijn de geldtransactiekantoren), markering door mij:
4.18. Voorshands wordt geoordeeld dat de strikte uitleg die ABN AMRO aan de Wtr2 geeft niet zonder meer juist is. ‘Bij de geldovermaking’ zoals artikel 4 Wtr2 voorschrijft, hoeft niet te betekenen ‘in iedere betaalopdracht’, zoals ABN AMRO kennelijk meent. Een dergelijke strikte interpretatie strookt ook niet met andere bepalingen in de Wtr2. Artikel 11 lid 2 spreekt immers over de mogelijkheid van monitoring achteraf, en artikel 12 lid 1 (laatste zin) biedt de mogelijkheid voor de intermediaire betalingsdienstaanbieder (hier ABN AMRO) om na de doorzending van de geldovermaking de vereiste informatie op te vragen. Verder blijkt uit de considerans van de Wtr2 (overweging 6) dat het niet de bedoeling van de verordening is om onnodige lasten of kosten op te leggen aan betalingsdienstaanbieders of personen die gebruikmaken van hun diensten, en dat de preventieve aanpak gericht en proportioneel moet zijn. Het is aannemelijk dat de uitleg van ABN AMRO voor Nedsom c.s. exponentieel hogere kosten zou meebrengen.
4.19. Nu minst genomen onduidelijk is of ABN AMRO terecht van Nedsom c.s. eist dat zij de door haar gewenste informatie, op de door haar gewenste wijze op het door haar gewenste moment aanleveren, moet in ieder geval een belangenafweging ertoe leiden dat ABN AMRO de dienstverlening aan Nedsom c.s. op de gebruikelijke wijze moet voortzetten, totdat de toezichthouder (DNB) mogelijk in de vorm van een aanwijzing/’guidance’ nadere eisen stelt aan de informatievergaring door (intermediaire) betalingsdienstverleners of de bodemrechter heeft geoordeeld dat ABN AMRO haar eisen terecht stelt. Daarbij komt dat de Wtr2 de opvolger is van de Wtr, die in 2007 in werking is getreden. Ook in de eerdere verordening was reeds de verplichting opgenomen om informatie over in ieder geval de betaler te verstrekken (in de Wtr2 is de verplichting ook informatie te vertrekken over de begunstigde erbij gekomen). De verplichtingen die ABN AMRO nu aan Nedsom c.s. wil opleggen, zien (ook) op informatie over de betaler. ABN AMRO heeft niet eerder dan 2022 bezwaar gemaakt tegen de wijze van geld overmaken van Nedsom c.s. Naar eigen zeggen omdat eerst toen uit een interne audit kwam dat al jaren (sinds 2007?) niet aan de Wtr werd voldaan. Al die tijd heeft er echter geen haan naar gekraaid (in het bijzonder DNB niet). Dat maakt dat aan het belang van ABN AMRO om nu binnen enkele weken van Nedsom c.s. te verwachten dat zij voldoen aan de door ABN AMRO gestelde eisen minder waarde moet worden gehecht. Nedsom c.s. heeft anderzijds een groot belang bij voortzetting van de dienstverlening op de wijze zoals dat voorheen gebeurde. Als alle betalingen moeten worden gesplitst brengt dat een exponentiele groei van de kosten mee, en is de wijze van bedrijfsvoering van Nedsom c.s. niet meer rendabel en zullen zij hun onderneming moeten beëindigen. Dat lijkt niet in het belang van de klanten van Nedsom c.s. (en het maatschappelijk belang). Nedsom c.s. hebben laten zien dat ook de Minister van Financiën grote waarde hecht aan de dienstverlening die MSB’s als Nedsom c.s. bieden.2
KYCC
Ook interessant is de vraag of de bank onderzoek moet doen naar ‘de klant van de klant’ (dus naar de klanten van de geldtransactiekantoren, ‘know your customers customer‘, KYCC), zie overweging 4.20:
Nedsom c.s. leggen verantwoording af aan DNB en zijn op grond van de Wwft verplicht klantenonderzoek te doen. Op ABN AMRO rust die verplichting ook, maar die verplichting gaat in beginsel niet zover dat ABN AMRO onderzoek dient te doen naar de klanten van Nedsom c.s. of naar de ‘agents’ die in het land van ontvangst de gelden uitbetalen aan de uiteindelijke begunstigden. Deze vorm van controle (know your customers customer, KYCC) valt voorshands niet af te leiden uit de Wtr2.
KYCC is al eerder aan de orde geweest in de Nederlandse rechtspraak, onder meer in de uitspraak van Hof Amsterdam die ik in dit blog bespreek.
Uiteindelijk oordeelde de rechter dat de bank de relatie met de geldtransactiekantoren vooralsnog niet mocht beëindigen.

