College van Beroep voor het bedrijfsleven over de redelijke termijn van artikel 6 EVRM in bestuurlijke boetezaken

Ook in zaken over oplegging van bestuurlijke boetes geldt de redelijke termijn van artikel 6 EVRM. Bij de toepassing van dit artikel rijzen diverse praktische vragen, onder meer:

  • vanaf welke datum gaat de termijn lopen;
  • hoe lang is de redelijke termijn.

De opvattingen van het College van Beroep voor het bedrijfsleven blijken uit diverse uitspraken, onder meer de uitspraak van 14 maart 2012 in een mededingingsrechtelijke zaak. Daarin overweegt het College (onderstreping door mij):

3.7  Redelijke termijn
Appellante stelt dat inbreuk is gemaakt op haar recht op behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn. Met het door de rechtbank ongegrond verklaren van haar beroep op schending van de redelijke termijn kan zij zich niet verenigen.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraken van het College van 3 juli 2008 (AWB 06/526, LJN BD6629, en AWB 06/531, LJN BD6635) waarin is geoordeeld dat in procedures strekkende tot naleving van artikel 6 Mw een termijn van drieënhalf jaar – twee jaar tot en met de beslissing op bezwaar en anderhalf jaar tot de uitspraak in eerste aanleg – redelijk is, geoordeeld dat die termijn niet is overschreden, nu binnen drieënhalf jaar na aanvang van de termijn, gerekend vanaf de toezending van het wijzigingsbesluit van 15 september 2006, uitspraak is gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank moet de termijn niet vanaf de datum van toezending van het rapport – 21 maart 2003 – worden berekend, omdat met het intrekken van het beroep een einde is gekomen aan de procedure gericht tegen het besluit van 18 december 2003 en door het indienen van een bezwaarschrift tegen het wijzigingsbesluit een nieuwe procedure is gestart.
De procedure waarin NMa het besluit heeft genomen waarbij aan appellante ter zake van overtreding van artikel 6, eerste lid, Mw een boete is opgelegd, is begrepen onder de werkingssfeer van artikel 6 EVRM, zodat deze procedure binnen een redelijke termijn dient te zijn voltooid. Het College dient derhalve te beoordelen of de hier bedoelde redelijke termijn al dan niet is overschreden.
De redelijke termijn neemt een aanvang wanneer door NMa jegens de betreffende onderneming een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft ontleend, en in redelijkheid ook de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat haar wegens overtreding van de Mw een boete zal kunnen worden opgelegd. In beginsel zal de redelijke termijn aanvangen bij het uitbrengen van een rapport als voorzien in artikel 59 Mw – welk rapport in de onderhavige zaak op 16 januari 2003 aan de betrokken onderneming is toegestuurd – zonder dat is uit te sluiten dat specifieke omstandigheden kunnen meebrengen dat de aanvang eerder moet worden gesitueerd.
Anders dan de rechtbank, is het College van oordeel dat in het onderhavige geval de redelijke termijn moet worden geacht te zijn aangevangen op de dag waarop het rapport in zaak 2873 is uitgebracht. Op dat moment is immers de ‘criminal charge’ uitgebracht waaraan appellante in redelijkheid de verwachting heeft ontleend, en in redelijkheid ook de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat haar wegens overtreding van de Mw een boete zal kunnen worden opgelegd. Niet gesteld kan worden dat het besluit van 15 september 2006 de aanvang van een nieuwe vervolging markeert. Dit besluit strekt slechts tot wijziging van de hoogte van de eerder bij besluit van 18 december 2003 opgelegde boete. Het feit dat appellante ter uitvoering van één van de voorwaarden om voor een verlaging van de hoogte van de boete in aanmerking te kunnen komen het beroep inzake laatstgenoemd boetebesluit heeft ingetrokken, doet hier niet aan af.
Zoals het College in eerdere uitspraken waarin overschrijding van de redelijke termijn aan de orde was, heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2008, AWB 06/526 en 06/532, LJN BD6629, en de uitspraak van 7 juli 2010, AWB 08/926, LJN BN0540) kan de redelijkheid van deze termijn niet in abstracto worden bepaald maar moet deze in iedere zaak worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van dat specifieke geval. Hierbij moeten in aanmerking worden genomen de ingewikkeldheid, zowel feitelijk als juridisch, van de zaak en het gedrag van zowel de betrokken onderneming als van het bestuursorgaan waarbij mede van belang is hetgeen voor de betrokken onderneming op het spel staat.
Procedures strekkende tot naleving van artikel 6 Mw en artikel 81 EG dienen in de regel als ingewikkeld te worden aangemerkt. De diversiteit en het geringe repetitieve karakter van deze procedures brengen – zoals het College in de evengenoemde uitspraken eveneens heeft overwogen – mee dat niet als algemeen uitgangspunt kan worden gehanteerd dat een redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan.
In het voorliggende geval – waarin het gaat om een boete in het kader van de bouwfraude, die niet via de zogenoemde versnelde procedure is verlopen – is het College van oordeel dat de redelijke termijn dient te worden verruimd tot drieënhalf jaar, waarbij twee jaar aan bestuurlijke besluitvorming en heroverweging in bezwaar kan worden toegerekend en anderhalf jaar aan de rechterlijke beoordeling in eerste aanleg.
Het tijdsverloop, gerekend vanaf de datum van het uitbrengen van het rapport op 16 januari 2003 tot en met 17 december 2009, zijnde de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, bedraagt in het onderhavige geval zes jaar en elf maanden (zes jaar en drie maanden voor de bestuurlijke besluitvorming en acht maanden voor de procedure bij de rechtbank). Gelet hierop is de termijn die in een geval als het onderhavige door het College redelijk wordt geacht met ruim drie jaar en vijf maanden overschreden. Er zijn in de voorliggende zaak geen omstandigheden aan te wijzen die een langere behandeltermijn dan drieënhalf jaar rechtvaardigen.
De redelijke termijn voor de rechterlijke beoordeling in hoger beroep, die in een geval als het onderhavige op twee jaar moet worden gesteld, is thans eveneens overschreden.
Het College ziet in het vorenstaande aanleiding, in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (BB 2009, 144, LJN BD0191) en de uitspraak van het College van 8 april 2010 (AWB 07/669, LJN BM1588), tot een vermindering van de opgelegde boete.

3.8  Conclusie
De conclusie uit het voorgaande is dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. (…) Ten slotte heeft de rechtbank het beroep van appellante op schending van de redelijke termijn ten onrechte ongegrond verklaard.

Toelichting:
Mw = Mededingingswet
Wbbo = Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie

De tekst van het EVRM is onder meer bij wikisource en bij conventions.coe.int (Engels) te vinden. Introducties op het EVRM zijn onder meer te vinden op europa.eu, europa-nu.nl

Over Ellen Timmer

Weblog: https://ellentimmer.com/ ||| Microblog: https://mastodon.nl/@ellent ||| Motto: goede bedoelingen rechtvaardigen geen slechte regels
Dit bericht werd geplaatst in Bestuurlijke boete, Bestuursrecht, Financieel recht, onder meer Wft, Wtt en getagged met , . Maak dit favoriet permalink.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s