Overkill in strafbepaling witwassen

Via een bericht op Bijzonder Strafrecht werd ik geattendeerd op het artikel van C.T. van Weerd en D.J.P. van Omme in Tijdschrift voor Sanctierecht & Onderneming, getiteld “Bescherm de goede trouw, ook bij witwassen” (betaalmuur). Uit de introductie blijkt dat de strafrechtelijke witwasdefinitie zo ruim is, dat ook onschuldige burgers met de strafbepaling geconfronteerd kunnen worden:

Nederland heeft ervoor gekozen om verder te gaan dan nodig. In zowel art. 420bis Sr (opzetwitwassen) als art. 420quater Sr (schuldwitwassen) wordt ook de verkrijger te goeder trouw strafbaar gesteld die pas verneemt dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is na de verkrijging. De richtlijnen eisen daarentegen slechts dat deze wetenschap/het vermoeden er is op het moment van het verkrijgen van het voorwerp. In de wetsgeschiedenis is voor deze uitbreiding helaas geen motivering gegeven.
De witwasbepalingen hebben al een zeer ruime reikwijdte, maar worden hierdoor naar onze mening te ruim.

Het geeft er blijk van dat de Nederlandse overheid – hopelijk in het enthousiasme om criminaliteit te bestrijden – de gewone burger ernstig benadeelt, zoals met de veel te ruime definitie van uiteindelijk belanghebbende ook staat te gebeuren. De grote vraag is of de burger hier grondrechtenbescherming krijgt.

Onbekend's avatar

About Ellen Timmer

Weblog: https://ellentimmer.com/ ||| Microblog: https://mastodon.nl/@ellent ||| Motto: goede bedoelingen rechtvaardigen geen slechte regels
Dit bericht werd geplaatst in Financieel recht, onder meer Wft, Wtt, Fraude, witwasbestrijding, Wwft, Grondrechten, Strafrecht en getagd met , , , , . Maak de permalink favoriet.

Plaats een reactie