Ook ondernemers met schulden kunnen in aanmerking komen voor deelname aan de aan de wettelijke regeling schuldsanering natuurlijke personen. Dit is echter geen automatisme, onder meer omdat de rechter toetst of de de schuldenaar-ondernemer wel “te goeder trouw” is.
Dit wordt geïllustreerd door een uitspraak van het Hof ‘s-Hertogenbosch van 13 september 2011. Daarin wordt nog een keer herhaald wat onder “te goeder trouw” wordt verstaan. Voorts blijkt uit de uitspraak dat degene die in aanmerking wil komen voor de wettelijke regeling schuldsanering natuurlijke personen zelf moet zorgen voor bewijsstukken waaruit blijkt dat hij te goeder trouw is.
Onderstaand enkele belangrijke overwegingen uit de genoemde uitspraak.
3.5. Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.3.5.2. De rechtbank heeft in haar vonnis aangegeven dat bescheiden waaruit de juistheid van de stellingen van [X.] kan worden afgeleid ontbreken in het dossier. Met name zijn geen stukken ingediend waaruit kan blijken dat [X.] ten aanzien van bepaalde schulden geen verwijt treft. Nu de rechtbank dit reeds heeft overwogen, had het op de weg van [X.] gelegen bedoelde stukken in hoger beroep alsnog aan te leveren. Ook in hoger beroep zijn door [X.] evenwel geen stukken ingediend waaruit de juistheid van zijn stellingen kan worden afgeleid.
De stelling van [X.] dat de schuld aan de belastingdienst voornamelijk ambtshalve aanslagen en boetes betreft wordt op geen enkele wijze onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de stelling dat [X.] zich onmiddellijk heeft uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel maar toch ambtshalve aanslagen bleef ontvangen, waardoor de schuld aan de belastingdienst ten onrechte hoog is opgelopen. De ter zitting overgelegde brieven van de Belastingdienst van 14 oktober en 8 november 2010 verschaffen daarover geen enkele duidelijkheid. Doordat hij ook in hoger beroep heeft nagelaten zijn stellingen met bewijsstukken te onderbouwen is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat [X.] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling is ingediend. Zodra [X.] meer duidelijkheid kan verschaffen ten aanzien van zijn schuld aan de belastingdienst en in staat is de hiervoor bedoelde ontbrekende bescheiden over te leggen, kan hij een nieuw verzoek doen om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.

